click on button for translation

Johannes Hendrikus van Vledder in Zuid Afrika (Brief aan zijn broer Max)

  Hoewel je van thuis waarschijnlijkop de hoogte zult worden gehouden van mijne gangen in Afrika, welke over hetalgemeen nog al tamelijk avontuurlijk waren, wil ikje toch persoonlijk eens iets van mij laten hooren. Veronderstellende dat je geen direct duidelijkbegrip hebt van het leventje, dat ik geleid heb in de binnenlanden der Kolonie,is mijn doel je in het kort eenige mijner wederwaardigheden mede te deelen, welke men hier nogal gaarne hoort. Mondeling zou ik je wel een paar avonden kunnen wakker houden, doch komt de gelegenheid hiertoe later nog wel.

  Zoals je weet vertrok ik in Februari van Worcester naar Laingeburg, waar ik bij een echte Russische Jood indienst trad. Hoewel mij geengageerd hebbende als boekhouder, bleek mij al spoedig, dat de geldwolf iets anders in den zin had. Toen ik n.l. op zijn vraag of ik bezigheid kende (businnes J.A.v.V.) ontwijkend moest antwoorden, vond hij het in beider belang noodzakelijk, dat ik mij hierop ging toeleggen, door mij  onder de boeren en hottentots te begeeven met het doel,  ruilhandel te drijven.Weliswaar had ik dit op grond onzer aanvankelijke bepalingen niet hoeven te accepteren, doch vond ik er geen   bezwaar in, daar ik eensklaps aan mijnen bestaanden dorst naar het avontuurlijke kon voldoen. Ik stemde dus toe en bevond mij drie dagen later dan ook reeds op weg met eene boerenkar, bespannen met vier paarden en hemelhoog geladen met negotie, luxe artikelen, enz. enz. naar het onbekende. Dit tochtje was des morgens om 11 uur aangevangen; waren wij langs afgronden, over gevaarlijke bergen en door sterk stroomende rivieren geworsteld en kwamen eindelijk  om ongeveer 9 uur in den avond bij de eerste boerengelegenheid aan; bemodderd, doodmoe, en half gebroken door het gehos der kar.

  Blij spoedig een rustplaats te zullen vinden bij den boer, klopte ik eenige malen aan. Echter vond ik de familie slapende, zodat ik niet dan na veel moeite eene gedaante om het hoekje van de deur te zien kreeg, die mij op mijn vraag binnen gelaten te mogen worden, kortaf een plaatsje weigerde met de nodige bedreigingen, als ik niet spoedig verdween. Mijn eerste nacht had ik dus onder mijne kar door te brengen en legde de boy een vuur aan van gedroogde paardemest, bij gebrek aan hout. Daar de kar natuurlijk volgeladen was met goederen hadden we geen gelegenheid gehad, beddegoed mee te nemen, dus was mijn matras eene Kafbaal en mijn dekens twee dito. Met het oog op de ongezonde dauw, die des nachts zeer kil is,en het zeil, (dat men genoodzaakt is over goed en lichaam te werpen) behoorlijk bedekt, moet men onder de kou slapen en had ik mij des morgens door eene flinke wandeling door de eenzaamheid ongeveer te ontdooien, daar ik mij geen raad wist van de koude. Om vier uur had de boy over het vuur koffie gemaakt, die zondersuiker en melk mij enigszins verwarmde.

  Om 8 uur wist ik vriendschap te sluiten met de familie, bestaande uit man, vrouw en twee dochters, door te zeggen, dat ik Hollander en zoon van een predikant was. Behalve dat ik bij hen voor ongeveer ß 10,- inruilde voor schapenvellen,baviaanstaarten, kafkoren enz. dat zij natuurlijk naar L. hadden te transporteren per ossenwagen, bleef ik daar de geheele dag. Zag tot mijne niet geringe verbazing ‘s avonds om 8 uur de bijbel voor mij leggen met een Psalm- en Gezangenboek, en werd ik daarna heel gemoedelijk verzocht te gaan “lezen”. Hoewel ik dit er gemakkelijk zonder lachen kon afbrengen en ook het galmen tamelijk goed van stapel liep, werd ik een weinig in het nauw gebracht, toen op een gegeven oogenblik op het sein van het hoofd des huizes de geheele zooi zich van hunne zetels verhief, ging knielen voor dezelve en toen ik hun voorbeeld ten einde raad had gevolgd, alles doodstil werd en ik door een stomp mijner geknielde rechter vrouw tot het idee kwam dat ik een gebed had te fantaiseren tot heil hunner zieltjes. Hoewel ik het er naar mijn eigen idee krukkig afbracht en half beschaamd opstond, werd ik door de voldane gezichten gerustgesteld en begreep ik al spoedig dat slechts de Hollandsche taal,welke natuurlijk toch niet begrepen was, mijn redster was geweest.

  Daarna werd ik nogmaals aangenaam verrast door het verdwijnen van Oom en Tante,(zoals men de boeren noemt), die naar bed gingen en ik mij  dus in gezelschap vond van de jongedames, bepaald knappe, flinke meiden, die volstrekt niet verlegen, mij voorstelden met een kaars voor te gaan. Ik volgde haar dan ook naar een andere kamer, welke mij aangewezen werd als slaapkamer. In plaats echter dat zij ook gingen slapen, stelden zij een potje kaarten voor, dat mij op mijn beweren het niet te kennen, geleerd werd. Zij waren daarbij zo vrij, dat het al spoedig een gezellige boel werd, om het niet los te noemen.Om drie uur braken wij eindelijk op, en besloot ik, inplaats van te gaan slapen te gaan rijden. Terwijl de boy de paarden inspande, wist ik de dames nog een horloge aan te smeren, zodat ik met een winst van minstens 200% de aftocht blies na een dierbaar afscheid.

  Stijf van de koude kwam eindelijk de zon op om 6 uur, en werd ik gelukkig weldra verwarmd, gedeeltelijk ook door het schokken der kar. Zoo sukkelden wij verder, nu eens na drie uur een boer bereikende, dan weer 5,6,7 to 12 uur in een brandende zon verschroeiende of geen raad wetende door de koude, hier goed behandeld wordende, doch meestal vreeselijk onhebbelijk.Overdag vonden wij afwisseling door het jacht maken op springbokken, bavianen,slangen of indien wij een bijennest ontmoetten op de een of andere rots, trachtten wij dit uit te halen, wat mij dikwijls een mismaakt gezicht bezorgde op de volgende dag, doch dit had ik er graag voor over, daar ik hierdoor enige variatie kreeg in het eten, dat overhet algemeen zo bitter treurig en onsmakelijk is. Immers is het voortdurend brood en gedroogd vlees, slecht bereid boven het vuur door den boy. Een stukje honing was dus steeds een tractatie. Ook schoten wij natuurlijk wel eens hazen of bokken, doch trof men die niet overal aan. Voor twee of drie maaltjes sneden wij uit een bok, om het andere met het oog op de beperkte ruimte, te laten liggen als prooi voor de roofvogels, jakhalzen en wilde katten, die zo groot zijn als een flink schaap. Later toen wij successievelijk een troepje schapen hadden gehandeld, moesten wij des nachts om beurten waken met het oog op jakhalzen en katten, die zich alleen des nachts vertoonen, en met een sprong een schaap bespringen, met de klauwen de borst openrijten, om zich eindelijk te goed te doen, zonder dat men er iets van bemerkt. Bij het waken moet men steeds groote vuren branden rondom de schapen, op verschillende plaatsen geweren stellen en klemmen en ook eindelijk zelf met geladen geweer liggen loeren.

  Doordat men de geheele dag tussen de wielen zit, en de onmogelijkste wegen passeert, zit men eigenlijk de geheele dag in gevaar, daar men door het schrikken van één paard kan verongelukken. De boy moet dan ook een bekwaam koetsier zijn, en begreep ik vooral niet, hoe dat zwartje zo overal de weg wist, daar men natuurlijk steeds tussen de hooge bergen zit. Nog een kleine bijzonderheid van de slangen en bijen. De eerste natie vindt men meestal als “pofadders” in kloven of langs stilstaande wateren. Zij draagt de naam van pofadder,omdat zij den mensch aanvalt, door achterover te slaan, en haar giftanden meestal in de schouder te slaan, welke beet dodelijk is. Staat men vòòr haren kop dan is zij geheel onschadelijk. Doordat de meesten echter niet weten of vergeten, gaan zij achter haar staan, om dan natuurlijk onverwacht getroffen te worden. Van andere slangen niet willende spreken,daar je daarvan genoeg gelezen hebt, thans iets over een soort bijen, die zich in ieder nest bevinden. Als men een nest wil uithalen moet men in de eerste plaats haar in het oog zien te krijgen, daar zij gevaarlijk is door den angel die vreeselijk lang is. Aanvankelijk lijkt het dat ze vlucht, doch dit is slechts om tijd te hebben de angel in zijn volle lengte als een dolk uit te brengen, daarna terug te komen en dan door het toebrengen van een steek dwars door de hersenen iemand onmiddellijk te doden. Zo zou ik nog meer dergelijke vreemdsoortige dieren kunnen beschrijven, doch zou dit te veel plaats nemen, en moet je zelf maar eens een kijkje komen nemen, opdat ik je eens in kennis kan stellen met het verschillende ongedierte. Waar het spoedig mailtijd is moet ik spoedig sluiten, en moet dus vele ontmoetingen verzwijgen tot een volgende gelegenheid.

  Echter kan ik niet nalaten, je nog een staaltje te vertellen van een ontmoeting met struisvogels.Op één mijner tochten bezocht ik o.a. ook een boer, die struisvogelveeren te verkoopen had. Daar men echter geregeld deze koopt als zij nog op de vogel zitten, begeeft men zich met den eigenaar te paard naar het kamp om de kwaliteit te bezichtigen. Toevallig zat één der vogels te broeden, terwijl het mannetje de wacht hield. Van den boer afgedwaald zijnde, zag ik mij eensklaps in de nabijheid van het nest, om in het volgende moment mij achtervolgd te zien door het mannetje. Met geopende bek en uitgespreide veren holde hij mij achterna, en wist ik zeer goed dat het paard lang zoo hard niet kon loopen  als de vogel. Gelukkig dat de boer het gevaar zag, de vogel wist af te leiden, wat tamelijk gauw gaat, daar de vogels hun eigenaar uitstekend kennen, en hen nimmer kwaad doen. Toen wij uit het kamp verdwenen waren, vertelde de boer mij, dat de vogel een paar weken geleden een zyner boys had gedood. Hij was het slachtoffer achterna gehold, dat was gestruikeld, waarna de struis hem zijn rug van ondertot boven had opengereten met zijn scherpe lange klauwen welke hij als een kat gebruikt, ener tevens mede trapt. Toch is dit dier in een oogenblik onschadelijk te maken. Een slag op zijn nek doodt hem, of breekt zijn poot als glas af bij de minste sprong van een hek of groote steen, of stoot tegen een rotsblok. Hoewel  je nog niet het honderdste deel weet van wat ik heb ondervonden, heb ik geen tijd meer om te schrijven. Je kunt je geen voorstelling maken hoe zwaar dit leventje is, dat ik heb gehad. Na verloop van drie maanden was ik dan ook ziek, en niet meer in staat, nogmaals aan deze ontberingen bloot te staan. Al zieker en zieker werd ik, tot ik genoodzaakt was naar Kaapstad te vertrekken tot herstel mijner gezondheid. Het geld dat ik verdiend had, is hiermede weer heengegaan, daar ß 50.- niet veel betekent als men ziek en zonder betrekking in eene dure gelegenheid moet zijn met advies van den dokter, allerlei versterkende middelen te gebruiken. De doktoren zeiden dat het ongezonde klimaat en het des nachts logeren in de buitenlucht het gedaan had. Na twee maanden in Kaapstad geweest te zijn, heb ik mij naar Johannesburg begeven, waar ik thans geheel hersteld ben, en in het bezit ben van eene fijne betrekking. Schrijf eens gauw terug hoe het met je gaat? Ik hoop net zoo goed als mij, die zich bepaald gelukkig en geheel zonder zorgen gevoelt. Daar ik niet weet of je thuis bent of niet zend ik deze brief maar naar moe. Wees nu van harte gegroet en geloof mij als steeds

 

 Je liefhebbende broeder Jan

 

 

  Johannesburg omstreeks 1900